Na de dood van haar man kwam de vrouw elk weekend naar de begraafplaats: ze maakte het graf schoon, wiedde onkruid en legde verse bloemen.
Toen ze op een ochtend bij de plek aankwam, zag ze iets vreemds. Vlakbij het graf van haar man stond een vreemdeling van in de veertig. De vrouw streek zachtjes langs het graf en legde haar hand op de foto alsof ze zich verontschuldigde.
De weduwe, boos, durfde niet dichterbij te komen en hield afstand om haar te observeren. Een jaar verstreek zonder de bezoeker weer te zien. Op de verjaardag van haar man keerde ze terug naar de begraafplaats en zag haar opnieuw.
— Pardon… kende u mijn man?
De weduwe dacht dat ze in haar de maîtresse van haar overleden man herkende, maar de waarheid overtrof haar ergste angsten ruimschoots.
De vreemdeling draaide zich om. Haar ogen verraadden zowel angst als oneindige zachtheid.
— Ja. Vergeef me als ik je stoor. Ik… ik kon het niet laten.
— Wie ben jij? fluisterde de weduwe. — Was je close met hem?
De stem van de vrouw trilde. Ze pakte een verfrommeld stukje papier uit haar tas en gaf het aan de vreemdeling.
— Ik reed in de auto. Die ene. Toen… gebeurde het.
De wereld leek te wankelen. De weduwe zweeg, het papier trilde in haar hand. Het was het officiële deskundigenrapport: alles was bevestigd. Ze herinnerde zich dat destijds niemand echt verantwoordelijk werd gehouden.
— Kom je hier al die tijd? vroeg ze uiteindelijk.
— Ja. Vaak. Soms ‘s nachts. Ik had niet verwacht dat je me zou vergeven.
De weduwe naderde langzaam het graf.
— Hij was koppig. Ik heb hem duizend keer gesmeekt om niet door te snijden…
Ze draaide zich om naar de vreemdeling.
— Ga weg. Haar toon bleef kalm. — Niet omdat ik je haat, maar omdat hij me nooit zou hebben vergeven als ik je voor altijd zo had zien lijden.
De vreemdeling wilde iets zeggen, bedacht zich, knikte en liep weg zonder om te kijken.